Hoe kun je filosoferen met kleuters?
tip 1: gebruik plaatjes
Het eerste voorbeeld is een gesprek over de vraag wat er allemaal binnenstebuiten kan. Hier dachten tien kinderen uit 1 en 2 de kk met behulp van Praatplaatjes over na. Dit is een werkvorm waarbij de leerkracht steeds een plaatje laat zien waarover nagedacht kan worden. Op het eerste plaatje dat de gespreksleider liet zien, staat een kindje dat niet helemaal goed is aangekleed. Hierbij werd deze vraag gesteld: ‘Kunnen kleren binnenstebuiten?’.
Gespreksfragment
‘Kleren kunnen gewoon binnenstebuiten.’
‘Het is helemaal niet erg als je kleren binnenstebuiten zitten, want je hebt dan nog steeds kleren aan.’
‘Ja, je hoeft niet bloot naar school, dus…’
‘En ik weet ook waarom dat niet erg is want je kan er gewoon je hand doorsteken en dan is het weer goed.’
Leerkracht: ‘En wat is dan belangrijker? De binnen- of de buitenkant?’
‘Zonder buitenkant krijg je het koud.’
‘Als je de binnenkant wil zien moet je er vaak eerst een stuk vanaf snijden.’
‘De binnenkant is belangrijk daar zit al je bloed en energie.’
‘Van slaap krijg je toch energie.’
‘Nee, van eten en drinken.’
‘Een hond kan niet binnenstebuiten.’
‘Jawel, als je hem uit elkaar haalt.’
‘Dat kan niet met een hond, hoor, dan gaat ie dood.’
‘De binnenkant is belangrijker omdat daar zijn botten zitten omdat hij anders in elkaar zakt.’
‘Ja, maar de buitenkant is mooi want van binnen zie je alleen skeletten.’
‘Een tas kan binnenstebuiten.’
‘Dan is ie niet meer zo mooi.’
‘De buitenkant is meestal mooier.’
Het gesprek verloopt weliswaar heel associatief maar als je goed leest, is er wel vooruitgang in het denkproces.
tip 2: socratische denkhouding
De rol van de leerkracht hierbij is vooral faciliterend. Hij moet een open, vrije denksfeer creëren. Dit doet hij door al zijn kennis even helemaal los te laten en vanuit verwondering het gesprek te leiden. Dit wordt de Socratische houding genoemd. Vanuit deze houding stel je vragen aan de kinderen. Ongewone vragen werken vaak heel goed. Tenminste, ze zijn ongewoon voor een volwassene. Een kleuter gaat gewoon nadenken. Bijvoorbeeld over de vraag: ‘Kan een kist binnenstebuiten?’
‘Dan moet je hem gewoon uit elkaar halen want het zijn allemaal losse deeltjes aan elkaar gemaakt.’
‘Dat kan anders ook heus wel met een zaag.’
‘Maar niet met een school want die kun je niet losmaken.’
‘De binnenkant van de school is belangrijker want daar kun je alles leren.’
‘De buitenkant is belangrijker, want het speelplein is het belangrijkste.’
‘Nee hoor, de binnenkant want anders moet je de hele dag buiten werken en als het regent dan word je nat.’
Het kan bij zo’n gesprek dus behoorlijk van de hak op de tak gaan maar toch staan tussen al deze associaties zinnige redenaties en worden ook andere filosofische vaardigheden zichtbaar.
tip 3: het abstracte denken zien
Een andere reden waarom sommige mensen filosoferen als niet geschikt voor kinderen afdoen is het idee dat jonge kinderen niet abstract kunnen denken. Dit idee is vaak gebaseerd op invloedrijke ontwikkelingsmodellen zoals die van Piaget. Hij stelde dat kinderen pas vanaf 11 jaar, als de formeel operationele fase aanbreekt, abstracte concepten kunnen begrijpen en logica kunnen gebruiken.
Voorbeeld gespreksfragment
Ook het onderstaande gespreksfragment van slechts zeven regels laat zien dat jonge kinderen abstract kunnen denken.
‘De aarde heeft een heel lelijke binnenkant. Dat is allemaal vuur.’
‘Een trap heeft geen binnenkant.’
‘Melk ook niet.’
‘En papier.’
‘Slingers!’
‘Alles heeft wel een buitenkant.’
‘Dus dan is die belangrijker.’
De binnenkant van een kledingstuk is voor een jong kind goed voor te stellen. Dat is heel concreet. Kleren zitten vaak binnenstebuiten. Maar vervolgens bedenken wat er geen binnenkant heeft vraagt abstracte denkkracht. Het kind moet dan eerst de genoemde voorwerpen zoals de slingers, papier en melk in zijn hoofd voor zich zien en ‘ontleden’ om tot de conclusie te komen dat het geen binnenkant heeft.
Bij abstract denken gaat het om voorstellingen die je van bepaalde zaken kunt maken. Zaken die je niet kan zien, voelen of met andere zintuigen waar kan nemen. Je hebt er dus naast cognitieve denkvaardigheden ook verbeeldingskracht voor nodig. Kleuters hebben veel fantasie, hun verbeeldingskracht is sterk.
tip 4: fantasie en logica
In het denken van kleuters speelt fantasie inderdaad een grote rol. Maar dit helpt dus om verschillende mogelijkheden en antwoorden te kunnen verzinnen bij een filosofische vraag.
Bovendien kun je ook binnen een fantasie logisch nadenken. Iets hoeft niet in de werkelijkheid te bestaan om logische redenaties te maken. De volgende redenering klopt bijvoorbeeld qua logica, al is de inhoud onzin: Alleen honden kunnen vliegen – Hector vliegt – dus Hector is een hond. Daar is geen speld tussen te krijgen. Kinderen zijn heel goed in dit soort redenaties omdat ze zich als het ware vrij en thuis voelen binnen een fantasie. Ze vinden dit daardoor ook heel leuk.
Fantasievragen
Een gesprek beginnen met een ‘fantasievraag’ is daarom een goede voorbereiding op het serieuzere filosoferen over de werkelijkheid. Fantasievragen kun je samenstellen door willekeurig hulpwerkwoorden, zelfstandig naamwoorden en werkwoorden te combineren. (Uit: Socrates op de speelplaats en Filosoferen doe je zo) Dit kan bijvoorbeeld met het draaikastje de Denkdraaier en het bordspel Denkdobbelen. (Meer informatie op de gelijknamige websites.)
Zie bijvoorbeeld deze twee redenaties bij een ‘fantasievraag’:
Kunnen aardappels binnen spelletjes spelen?
‘Nee, want ze hebben geen handen en voeten.’
Q Heb je voor alle spelletjes handen en voeten nodig? Bijvoorbeeld voor ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet?’
‘Nee, maar daar heb je wel ogen voor nodig.’
Q Zijn er spelletjes waar je niks voor nodig hebt?
‘Jawel! Voor wie kan het langste stil liggen!’
‘Ja, dat is inderdaad een spelletje dat aardappels kunnen spelen!’
Kunnen scholen springen?
‘Ja, want als je een playmobilschool op een trampoline laat vallen dan springt hij omhoog.’
‘Een school vissen kan ook springen.’
Q En de school waarin wij nu zitten?
‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Misschien als er een aardbeving komt?’
Fantasievragen zijn dus een goede oefening in redeneren. Juist omdat je aan kennis niets meer hebt, moet je gaan nadenken. Dit doe je samen in een dialoog. Door wat je al weet te combineren met de bijdrage van anderen kom je op nieuwe gedachtes. Filosoferen is bouwen op elkaars ideeën en dat is wat de kinderen doen. Door elkaar komen ze steeds weer op wat nieuws. Dit lukt beter naarmate de kinderen de spelregels van een filosofisch gesprek beter door hebben. Dan weten ze wat er gaat gebeuren en kunnen ze zich concentreren op de inhoud. Gebruik daarom altijd dezelfde spelregels in je gesprekken.
tip 5: Spelregels voor het gesprek
- Inleiding: de kinderen worden geïnspireerd en gemotiveerd om over een bepaald onderwerp na te denken. Dit kan bijvoorbeeld met een verhaal of een spelletje.
- De gespreksleider blikt terug op de inspiratiebron en introduceert de hoofdvraag of het onderwerp waar deze les over wordt nagedacht.
- Vrije denkruimte. De kinderen denken vrij na over de vraag. Hier mag gespeculeerd en gefantaseerd worden. De hoofdvraag wordt denkbeeldig in het midden van de kring gelegd en van alle kanten bekeken. Verschillende meningen en ervaringen mogen worden gedeeld.
- Kritisch terugkijken. De groep denkt kritisch na of alles wel klopte wat er werd gezegd. Er wordt gezocht naar overeenkomsten en verschillen en of er mogelijk conclusies zijn te trekken. Af en toe wordt er samengevat.
Fase 4 en 5 mogen elkaar afwisselen, dit soort loopjes vinden soms meerdere keren achter elkaar plaats.
- Samen met de klas kijkt de gespreksleider terug.
- De afronding van het gesprek vindt plaats door een reflectiemoment. Denk je er nu anders over dan eerst? Heb je iets nieuws geleerd?
- Optioneel: verwerkingsopdracht
Ter verduidelijking bekijken we de spelregels aan de hand van een voorbeeldgesprek over de vraag of we licht en/of donker echt nodig hebben.
Inleiding
De gordijnen zijn dicht en het is donker in de klas met kleuters. Ze luisteren naar het verhaal ‘Gekke maan’ over Anna en de zon en de maan uit de filosofische denkbundel ‘Kan niet bestaat niet’. Er is alleen een beetje licht van een zaklamp die de letters in het boek leesbaar maakt. De kinderen gniffelen om Anna die midden in de nacht opstaat omdat de zon schijnt. Haar moeder heeft haar namelijk geleerd dat de maan zelf geen licht geeft. Het is de zon die op de maan schijnt. En als de zon schijnt mag Anna opstaan. Vandaar…
- Terugblikken op het verhaal
Na het voorlezen gaat de zaklamp uit en wordt er nagepraat over het verhaal. Waarom slapen we bijvoorbeeld ’s nachts en niet overdag?
‘Van donker kun je beter slapen.’
Zijn er nog meer dingen die in het donker juist heel goed gaan?
‘Slaapwandelen.’
‘Botsen en vallen.’
‘Niet goed werken.’
3 & 4 Vrije denkruimte en kritisch denken op natuurlijke wijze afgewisseld
Inderdaad, dat gaat stukken beter in het donker. Stel nou dat het altijd donker zou zijn, hoe zou dat zijn?
‘Dan moet je altijd slapen.’
‘Dan overleven we dat niet. Want dan eet en drink je niets meer omdat je altijd slaapt.’
‘Ik denk dat je wel wakker wordt, hoor, en dan opstaat.’
‘Dan moet je eerst wennen aan het donker.’
‘Misschien hoef je helemaal niet te wennen want in de buik is het donker. En dan kom je uit de buik op de wereld en daar is het dan ook donker.’
‘Dan vind je dat normaal, dan word je een soort uil.’
‘Dan moeten je pupillen groter worden.’
Zou er ook iets een probleem worden?
‘Er zou snel een stroomstoring komen omdat we heel veel stroom gebruiken als we wel licht willen hebben.’
‘Je kan nooit je zomerkleren aan doen.’
‘Dat is slim bedacht, want zonder zon wordt het inderdaad een stuk kouder op aarde. En als het nou altijd licht zou zijn?’
Samenvatten
Over deze vraag wordt ook een tijdje nagedacht. De gespreksleider vat aan het eind samen wat er zoal gezegd is. Bijvoorbeeld: ‘Jullie hebben bedacht dat het ook niet handig is als het altijd licht is omdat we dan heel moe worden omdat we niet goed kunnen slapen en ook dat we blind worden van al dat licht.’
Afronden
Tenslotte vraagt de gespreksleider of de kinderen deze les iets nieuws hebben geleerd. Een meisje antwoordt lachend: ‘Ja, dat je hersenen een beetje in slaap vallen in het donker.’
Optionele verwerkingsopdracht
De kinderen gaan een schaduwspel maken. Laat de kinderen dieren op karton tekenen. Knip deze uit en plak deze op een satéprikker. Nu kunnen de kinderen zelf een schaduwtheaterspel bedenken in kleine groepjes en vervolgens aan elkaar laten zien.
Maak hiervoor van een bananendoos een schaduwspeltheater door achter het gat in de bodem van de doos schetspapier te plakken. Zoek er een lamp bij, bijvoorbeeld een bureaulamp, om het papier vanaf de achterkant te kunnen beschijnen. Waarschijnlijk heb je ook een verlengsnoer nodig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten